10
Kenyon had het boek in handen. Vol eerbied zat hij over het boek gebogen en met zijn tengere vingers sloeg hij de bladzijden voorzichtig om. In al zijn jaren bij Area 51 had hij nooit een van de boeken in handen gehad zonder gadegeslagen te worden door een norse Wachter, wat hem altijd op de zenuwen had gewerkt.
De drie mannen maakten geen herrie, dus Will was onaangenaam verrast toen de slaapkamerdeur openging.
Nancy had haar ochtendjas aangetrokken en stond in de deuropening te knipperen tegen het licht.
‘Het spijt me,’ zei Will. ‘Ik dacht dat we stil deden.’
‘Ik kon niet slapen.’
Haar blik dwaalde naar Spence in zijn scootmobiel en vervolgens naar Kenyon, die op de bank zat met het opengeslagen boek op schoot.
Spence schraapte zijn keel. ‘Mevrouw Piper, het spijt me dat we u gestoord hebben. We wilden net opstappen.’
Ze schudde knorrig haar hoofd en verdween in de badkamer.
Will had de schuldbewuste uitdrukking op zijn gezicht van een echtgenoot die wist dat hij in de problemen zat. Godzijdank huilde de baby in elk geval niet.
‘Kun je het weer inpakken, Alf? Het wordt tijd dat we gaan,’ zei Spence.
Kenyon negeerde hem. Zijn aandacht was bij het boek. Hij vergeleek de schutbladen aan de voor- en achterkant met elkaar en drukte eerst de ene bladzijde en vervolgens de andere in met zijn vingertop.
‘Er is iets met het schutblad achterin,’ fluisterde hij. ‘Ik heb er nog nooit zo eentje gezien.’
Kenyon bracht het boek naar de scootmobiel en legde het op Spence’ schoot.
‘Laat eens zien wat je bedoelt?’
‘Het is te dik. En het veert terug. Zie je wel?’
Spence drukte met zijn vinger op het schutblad achterin. ‘Je hebt gelijk. Will, heb je een scherp mesje voor me?’
‘Ga je het opensnijden?’ vroeg Kenyon.
‘Ik heb omgerekend net 300.000 dollar voor dat privilege betaald.’
Will had van zijn dochter met kerst een prachtig William Henry-knipmesje gekregen, dat vlijmscherp was.
Terwijl hij er in de la van de salontafel naar zocht, kwam Nancy uit de badkamer. Ze wierp hem een blik toe die even dodelijk was als zijn nieuwe mesje en verdween in de slaapkamer. Spence nam het mes aan en maakte een snede van zo’n twintig centimeter langs de rand van het schutblad. Hij stak het lemmet erin, zodat het papier iets boller kwam te staan, en keek in het gat. ‘Ik kan het niet goed zien. Heb je een pincet?’
Will zuchtte en liep naar de badkamer om Nancy’s pincet te pakken.
Spence stak het pincet in de opening, kreeg iets te pakken en schoof het net zo lang heen en weer tot het langzaam tevoorschijn kwam. ‘Er zit iets in!’ Hij trok het pincet langzaam terug.
Er kwam een stuk opgevouwen perkament mee.
Het crèmekleurige vel bevond zich in verbazingwekkend goede staat; het was perfect geconserveerd doordat het licht en de elementen er geen invloed op hadden gehad. Hij vouwde het vel open.
Er stond iets op geschreven in een zwierig, ouderwets handschrift. De tekst was volmaakt gecentreerd en er was duidelijk zorg aan besteed. ‘Alf. Ik heb mijn bril niet bij me. Wat staat er?’ Hij overhandigde het perkament aan zijn vriend.
Kenyon pakte het vel aan en schudde vol ongeloof zijn hoofd. Hij las het snel door en mompelde: ‘Niet te geloven. Onvoorstelbaar!’
‘Wat?’ Spence hijgde en klonk ongeduldig. ‘Wat is er?’
De ogen van zijn vriend waren vochtig. ‘Het is een gedicht – een sonnet, beter gezegd. Er staat een datum onder: 1581. Het gaat over het boek, daar ben ik zeker van.’
‘Dat meen je niet!’ riep Spence enthousiast op harde toon, op te harde toon volgens Will, die in elkaar kromp. ‘Lees eens voor.’
Kenyon las op zachte toon het gedicht voor met een stem die hees klonk van emotie:
Fate’s Puzzle
When God did choose to show man’s fickle fate,
Throwing wide the doors of heaven and hell,
Wise souls did try to wipe and clean the slate,
Forsooth such secrets surely can’t be well:
’Tis best to tuck away and privy hide,
The puzzle pieces numbering one to four,
Lest foolish men awash in wilful pride,
Pretend to comprehend and soak up more.
The first one bears Prometheus’s flickering flame,
The next does bless the gentle Flemish wind,
The third soars high above a prophet’s name,
The last, close by a son who darkly sinned.
When time doth come for humbled man to know,
Let’s pray God’s grace shan’t ebb but swiftly flow.
W.Sh.
1581
Kenyon stond te trillen op zijn benen van opwinding. ‘W.Sh! Grote goedheid! Ik denk dat dit door Shakespeare geschreven is! William Shakespeare! Weet een van jullie in welk jaar hij geboren werd?’
Geen van tweeën wist het.
‘Heb je een computer?’
Will vond zijn laptop onder een tijdschrift.
Kenyon griste de computer uit Wills handen, ging online en googelde een Shakespeare-site. Zijn ogen schoten over de eerste paar alinea’s. ‘Geboren in 1564. Dan zou hij dus zeventien zijn geweest. Vroege jaren zijn een raadsel. Dook pas in 1585 op als toneelspeler in Londen. Stratford-upon-Avon ligt in Warwickshire! Net als Cantwell Hall!’ Hij liet zijn blik over het perkament dwalen. ‘Forsooth such secrets surely can’t be well. Dus kennis van dergelijke geheimen kan niet goed zijn. Dat can’t be well, daar wordt natuurlijk Cantwell mee bedoeld. Een woordgrapje. Shakespeare was dol op dat soort grapjes. Het is een raadselgedicht. Hij heeft het over een reeks aanwijzingen en ik weet zeker dat die op de herkomst van dit boek slaan! Ze zijn verborgen in Cantwell Hall, geen twijfel aan, Henry!’
Spence’ mond was opengevallen. Zijn ademhaling ging nog moeizamer dan anders en hij draaide de toevoer van zijn zuurstof wat verder open om op krachten te komen. ‘Verdomme. Ik had gelijk over het boek, het is bijzonder! We moeten daar meteen naartoe.’
Spence zei ‘we’, maar staarde Will recht aan.
Toen DeCorso hem bij de auto trof, die een paar straten bij het hotel vandaan geparkeerd stond, hoefde Frazier hem niet te vragen hoe het was gegaan. Dat was te zien aan de blauwe plekken op zijn gezicht. Frazier wachtte tot DeCorso was ingestapt voor hij vroeg: ‘Wat is er gebeurd?’
‘Hij was een beroeps.’ DeCorso hijgde nog steeds na.
‘O, ja?’
DeCorso raakte zijn gezwollen lip aan. ‘Hij was een beroeps!’ herhaalde hij op verdedigende toon.
‘Heeft hij je iets verteld?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Hij begon te vechten. Het was hij of ik.’
Frazier schudde zijn hoofd. ‘Verdomme.’
‘Sorry.’ Hij gaf Frazier Cottles papieren.
Frazier onderzocht de inhoud van de portefeuille: een rijbewijs, creditcard en wat contant geld. Er viel hem niets bijzonders op aan het Engelse paspoort.
DeCorso liet de gebeurtenissen in gedachten nog een keer de revue passeren. ‘Hij had een commandotraining gehad. Ik heb mazzel gehad. Voor hetzelfde geld had ík het loodje gelegd.’
‘Hij zat bij de sis.’
‘Wanneer ben je daarachter gekomen?’
‘Vlak voor je naar binnen ging.’
‘Waarom heb je me niet gewaarschuwd?’
‘Ik wist dat je het wel zou redden.’
DeCorso sloeg nijdig zijn armen over elkaar.
Frazier schudde zijn hoofd. Dat zo’n simpel klusje zo’n gigantische puinhoop kon worden.
Terwijl Frazier in de bar op DeCorso wachtte, had hij een lijstje opgesteld, dat hij nu naar DeCorso smeet, die trillerig leek. ‘Zoek de dvo’s van deze mensen even op.’
‘Wie zijn het?’
‘Familieleden van Will Piper. Al zijn familieleden.’
DeCorso ging zwijgend aan het werk, nog steeds woest en niet op adem.
Na een paar minuten zei hij: ‘Ik heb de informatie naar je BlackBerry gestuurd.’
Op hetzelfde moment liet Fraziers BlackBerry van zich horen. Hij opende het e-mailtje en bestudeerde de data van overlijden van alle mensen die Will dierbaar waren.
‘Kijk, dit is tenminste goed nieuws,’ zei Frazier. ‘Heel goed nieuws.’